Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0426

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-08-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200408465/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 september 2004, kenmerk DLB 2004/10286, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Milieu B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater van het terrein van vergunninghoudster aan de Roermondseweg 53 te Haelen op het Lateraalkanaal Linne-Buggenum en de rivier de Maas. Dit besluit is op 30 september 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200408465/1. Datum uitspraak: 3 augustus 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen, 2.    de stichting "Stichting Studiegroep Leudal e.o.", gevestigd te Haelen, appellanten, en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 september 2004, kenmerk DLB 2004/10286, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Essent Milieu B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater van het terrein van vergunninghoudster aan de Roermondseweg 53 te Haelen op het Lateraalkanaal Linne-Buggenum en de rivier de Maas. Dit besluit is op 30 september 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 13 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2004, en appellante sub 2 bij brief van 13 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben de gronden aangevuld bij brief van 31 oktober 2004. Bij brieven van 9 december 2004 heeft verweerder verweerschriften ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. van Veghel-Velthoven en ing. R.M.I. Kwanten, beiden werkzaam bij Rijkswaterstaat, directie Limburg, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Essent Milieu B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden werkzaam bij Essent Milieu B.V. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten sub 1 betogen allereerst onder verwijzing naar het door hen tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg van 28 mei 2003 bij de Afdeling ingesteld beroep, dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.    Dit betoog slaagt niet. Het beroep waarnaar wordt verwezen heeft betrekking op een ander besluit dan thans aan de orde, dat is genomen door een ander bestuursorgaan dan in de huidige procedure is betrokken. Hetgeen in dat beroep naar voren is gebracht heeft uit de aard der zaak geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit. Overigens heeft de Afdeling dat beroep bij uitspraak van 23 februari 2005, in zaak no. 200305166/1, ongegrond verklaard. 2.2.    Appellanten sub 1 stellen dat de aanvraag om het verlenen van de vergunning ten onrechte niet gecoördineerd is behandeld met een bij het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg ingediende aanvraag.    Dit betoog slaagt niet omdat, zoals de Afdeling al in haar bovengenoemde uitspraak van 23 februari 2005 heeft geoordeeld, er geen wettelijke plicht tot een dergelijke gecoördineerde behandeling bestaat. 2.3.    Appellanten sub 1 voeren verder aan dat voor Essent Milieu B.V. strengere lozingsnormen moeten worden opgelegd dan de normen die het Zuiveringschap Limburg hanteert voor zogeheten amvb-inrichtingen.    Dit beroepsonderdeel is een herhaling van hetgeen als bedenking tegen het ontwerpbesluit is ingebracht. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenking. Appellanten sub 1 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn. Het beroep is op dit punt ongegrond. 2.4.    Appellanten sub 1 menen voorts, zo moet hun betoog op dit punt kennelijk worden begrepen, dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat vergunninghoudster de vergunning heeft aangevraagd.    Uit de stukken blijkt evenwel dat verweerder daarvan terecht is uitgegaan. 2.5.    Ook voor het overige geeft het beroep van appellanten sub 1 geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. 2.6.    Appellante sub 2 heeft eerst ter zitting aangevoerd dat de normen voor het lozen van bepaalde stoffen niet toereikend zijn ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante sub 2 deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.7.     Het beroep van appellante sub 2 komt voor het overige hierop neer dat geen vergunning had mogen worden verleend omdat niet vaststaat dat het in de aanvraag beschreven verwerkingsproces ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Hiertoe betoogt zij dat thans een geheel ander verwerkingsproces zou worden gebezigd en dat het in de vergunningaanvraag beschreven proces nog in procedure is bij andere tot vergunningverlening bevoegde instanties. Volgens appellante sub 2 is de bestreden vergunning dan ook niet gebaseerd op een verwerkingsproces dat is goedgekeurd of gelegaliseerd door de desbetreffende bevoegde gezagen.    De Afdeling overweegt dat uit het systeem van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren volgt dat moet worden beslist op een vergunningaanvraag zoals deze is ingediend. Dit betekent dat slechts het verwerkingsproces, zoals dat in de aanvraag is beschreven, als uitgangspunt kan dienen voor de beoordeling of de gevraagde vergunning kan worden verleend.    Het beroep treft daarom geen doel. 2.8.    Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2005 190-262.